Het probleem van de toeschouwer

Simone van Hulst

Het blijft een gedoe. Talloze verhandelingen zijn er over toeschouwers, over wat ze zouden moeten en wat vooral niet, over hoe afhankelijk de kunst is van deze ongrijpbare, amorfe aanwezigheid. In elke discipline die aan kunst verwant is komt deze vraag naar de positie van de toeschouwer weer terug, als zichzelf maar veelal ook als drager van morele en ethische waarden. Zo ook in Le spectateur émancipé (2008) van Jacques Rancière. De recent uitgekomen Nederlandse vertaling van dit werk geeft aanleiding er toch weer eens naar te kijken, die toeschouwer. Want hij vindt zijn plek nog steeds niet. En definitief uitsluitsel zal misschien wel voor altijd uitblijven.

De rol van de toeschouwer blijkt niet eenduidig en ook zeker niet neutraal. De toeschouwer is onderdeel van een politiek schaakspel en komt daarbij per definitie in aanraking met macht, tegenmacht en invloed. Rancière maakt het de lezer niet gemakkelijk. Hij heeft geen moeite gedaan wat extra borden te plaatsen op de weg naar het einde, we worden niet afgeleid door tekstuele franje en kunnen ons niet vergapen aan intellectuele woordenpracht. Dat maakt het begrijpen van de opeenvolging van argumenten de voornaamste taak. Er is maar één route en dat is erdoorheen.

Kunst en toeschouwer kunnen niet zonder elkaar. Voor sommigen is dit gesneden koek, anderen kijken vol argwaan naar deze aanname. De kunst is verzekerd van een – over het algemeen – positieve aandacht, maar de toeschouwer komt er door de geschiedenis heen ronduit slecht vanaf, omdat hij enkel uitgerust is met passieve gereedschappen. De toeschouwer is gevangen in het kijken en kan niet handelen. De toeschouwer is onwetend en moet verlicht worden.

Het is een sluimerend ongemak, een moraal of waardeoordeel waar theoretici en kunstenaars uit alle hoeken zich steeds opnieuw toe moeten verhouden. Rancière verwijst bijvoorbeeld regelmatig naar Guy Debord die met zijn werk De spektakelmaatschappij (1967) een ferme kritiek geeft op het zogenaamde ‘spektakel’ en de invloed die het uitoefent op de toeschouwer. Naar het spektakel kunnen we alleen maar kijken, wat volgens hem leidt tot de onteigening van het zelf. ‘Hoe meer de mens aanschouwt, des te minder leeft hij’.

Ontsnappen aan de verleiding van het spektakel die ons passief maakt: dat is niet alleen een existentiële kwestie die over onze individuele of intellectuele gezondheid gaat. Meer dan dat heeft het een politieke dimensie: de toeschouwer moet de activiteit die hem is ontnomen weer opeisen. Rancière neemt ons mee langs theoretici en filosofen die hun licht laten schijnen over het fenomeen van de toeschouwer. Plato heeft een suggestie: de ‘choreografische gemeenschap’ (waarin niemand onbewogen blijft) die het passieve lichaam van het volk moet vervangen. Activeren, in gang zetten; dat blijft de ideale toestand waarin de toeschouwer moet geraken.

Het eerste dat moet gebeuren voor de toeschouwer zich dat recht opnieuw kan toe-eigenen is het ontmantelen van de vanzelfsprekende tegenstelling tussen passiviteit (kijken) en activiteit (handelen). Pas dan kan de ware emancipatie beginnen. Dat betekent niet dat de toeschouwer zich weer tot allerlei andere imperatieven moet verhouden. De kunst zou hem niet ergens toe moeten dwingen. En de kunstenaars al helemaal niet.

Daar stuit Rancière op nog een probleem. De emancipatie wordt bedreigd door de actuele consensusdwang in de relatie tussen kunstwerk, kunstenaar en toeschouwer. Hij bekritiseert het idee dat er een ‘directe overdracht van het identieke’ mogelijk is. Nog steeds gelooft de kunstenaar dat wat hij of zij in het werk verstopt ook waargenomen en begrepen wordt, wat wordt aangeduid als ‘artistieke doeltreffendheid’ en ‘esthetische onmiddellijkheid’.

Dat kan bestreden worden met de logica van ‘dissensus’: ‘Een organisatie van het zintuiglijke, waarbij er geen verborgen werkelijkheid achter de schijn is, geen uniek presentatie- en interpretatieregime van het gegevene dat zijn vanzelfsprekendheid aan iedereen opdringt.’ Kritische kunst is zich volgens Rancière altijd bewust van het feit dat haar effect nooit gegarandeerd is en altijd in beweging blijft, ergens in het midden.

De waardevolle modus van dissensus laat dus een grotere symbolische en politieke ruimte voor de toeschouwer. In die ruimte kan hij zich eindelijk echt emanciperen, zonder zich weer te moeten laten leiden door subtiele hints van kunstenaars of museale instellingen.

Volgens Rancière betekent emancipatie juist de vertroebeling van de verdeling tussen subjecten die handelen en subjecten die kijken naar dit handelen. Toeschouwer zijn is geen toestand van inactiviteit: het is onze normale toestand. ‘We leren, onderrichten, handelen en kennen ook als toeschouwers die op elk moment een verband leggen tussen wat wij zien en wat wij hebben gezien, gezegd, gedaan en gedroomd.’

In het slothoofdstuk roept Rancière het ‘peinzende beeld’ in het leven. Dat peinzende beeld bevat ‘ongedachte gedachten’, gedachten die nog gedacht kunnen worden. Er is geen gebruiksaanwijzing, maar een virtuele, verder niet omschreven opdracht voor de toeschouwer. Deze democratische dynamiek tussen kunst en toeschouwer maakt een eind aan de dualistische opstellingen van activiteit en passiviteit, van handelen en denken. Het opent een vitaal politiek veld vol tegenstrijdigheden, paradoxen en andere vijanden van het klinische scheiding tussen kunst en toeschouwer.

Rancière geeft geen nieuwe antwoorden op oude vragen. Zijn werkwijze is anders. Hij blaast het stof van de discussie af, ordent haar onderdelen, haalt ze uit elkaar en laat de rest aan ons.